Til, Roelf-Jan van
(1997), Het eerste nationale drugsprevalentie-onderzoek. Paper
gepresenteerd op het 7e Forum Alcohol en Drugs Onderzoek (FADO), Amersfoort,
16 oktober 1997. Amsterdam, Centrum voor Drugsonderzoek, Universiteit
van Amsterdam.
© Copyright 1997 Roelf-Jan van
Til. All rights reserved.
Het eerste nationale drugsprevalentie-onderzoek
Roelf-Jan van Til
Inleiding
Het Centrum voor Drugsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam is in samenwerking met het CBS momenteel bezig het eerste nationale drugsprevalentie-onderzoek uit te voeren. Dit onderzoek is een uitbreiding van de lokale onderzoeken die in het verleden hebben plaatsgevonden. In 1987 is het CEDRO begonnen met een onderzoek onder inwoners van Amsterdam van 12 jaar en ouder (Sandwijk et. al, 1988, 1991, 1995). Dit onderzoek onder ruim 4000 respondenten is intussen driemaal herhaald, in 1990, in 1994, en momenteel wordt het veldwerk voor het onderzoek van dit jaar afgerond. Vorig jaar heeft een soortgelijk onderzoek, maar onder iets minder respondenten, ook plaatsgevonden in Utrecht en Tilburg. Een belangrijke reden voor het uitbreiden van het onderzoek naar meerdere steden was dat het zinvol leek om de gebruikscijfers van Amsterdam in perspectief te kunnen plaatsen. De uitkomsten van het onderzoek bevestigen het idee dat druggebruik varieert tussen plaatsen.
Waarom een nationaal drugsprevalentie-onderzoek?
Er zijn verschillende redenen aan te wijzen waarom het belangrijk is om een nationaal drugsprevalentie-onderzoek uit te voeren.
In de eerste plaats is het belangrijk dat de schattingen met een onduidelijke betrouwbaarheid, die momenteel circuleren geverifieerd worden. Zo circuleert in Nederland, en ook in het buitenland, het aantal van 675.000 regelmatige cannabisgebruikers voor Nederland als geheel. Dit aantal is gebaseerd op een schatting van het NIAD uit 1995 (Spruit, 1995: 34). Deze schatting is gebaseerd op de prevalentiecijfers van cannabis in Amsterdam. Weliswaar zijn deze cijfers verlaagd op basis van de uitkomsten van het landelijke scholierenonderzoek, maar toch kan aan de betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van de cijfers worden getwijfeld.
Zouden we het aantal cannabisgebruikers in Nederland berekenen op basis van de prevalentie in Tilburg, en daar valt meer voor te zeggen dan een schatting op basis van Amsterdam, dan komt de schatting van het aantal cannabisgebruikers veel lager uit. Verderop zal ik dit toelichten.
Wat dan nog vergeten wordt is dat we ook nog met de nauwkeurigheid van de schatting rekening moeten houden. Op basis van ruim 4.000 enquêtes in Amsterdam zou een nationale schatting uitkomen op 550.000 à 800.000 gebruikers. Het cijfer van 675.000 suggereert een precisie die er niet is. Met een nationaal onderzoek kunnen we een redelijk precieze schatting geven, plus de bijbehorende marge van betrouwbaarheid.
Een tweede reden is dat het aantal gebruikers van bijvoorbeeld cannabis kan fluctueren in de tijd. Om een beeld te krijgen van de ontwikkelingen in het druggebruik is het noodzakelijk om een drugsmonitor te ontwikkelen, waarbij het onderzoek elke drie jaar herhaald kan worden. Hierdoor kan ook onderzocht worden of de ontwikkeling van het druggebruik in grootstedelijke gebieden afwijkt van de ontwikkeling in de minder verstedelijkte of rurale gebieden. Als geen landelijk onderzoek gehouden wordt blijft onduidelijk of ontwikkelingen hetzelfde zijn in alle delen van het land.
Een derde reden om betrouwbare cijfers over het druggebruik te verzamelen is dat internationaal vrij scherp op Nederland gelet wordt. Bovendien doen rare anekdotes over Nederland de ronde:
"The Netherlands has a tolerant attitude toward ... marijuana and hashish ... I've visited their parks. Their children walk around like zombies." (geciteerd in Zimmer & Morgan, 1997)
"In Holland, anyone more than fifteen years old can buy marijuana as easily as different ... flavors of ice cream. Those who sing the praises of this policy skip over the 250 percent increase in adolescent marijuana use." (geciteerd in Zimmer & Morgan, 1997)
Om dit soort mythen te doorbreken of het waarheidsgehalte ervan te toetsen, is het belangrijk om hoogwaardige onderzoeksgegevens beschikbaar te hebben.
Een vierde reden om in Nederland een nationaal drugsprevalentie-onderzoek op te zetten is dat veel andere landen die gegevens ook verzamelen al zijn de steekproeven niet altijd groot en er automatisch vergelijkingen met Nederland worden gemaakt.
Nu worden deze vergelijkingen vaak gebaseerd op cijfers uit Amsterdam, of, bij gegevens over jongeren, op het scholieren-onderzoek. We hebben al geconstateerd dat de Amsterdamse cijfers niet representatief zijn voor Nederland. Of de gegevens die resulteren uit het scholieren-onderzoek representatief zijn voor de Nederlandse jongeren is niet geheel duidelijk. Het is in ieder geval zo dat deze cijfers voor gebruik in internationale vergelijkingen enigszins problematisch zijn, aangezien de onderzoeks-populatie afwijkt van de onderzoekspopulatie bij een bevolkingsonderzoek. Eén van de doelen van het onderzoek is dan ook om na te gaan in hoeverre de gegevens die bij een onderzoek onder de gehele jeugdige bevolking verzameld worden afwijken van de gegevens onder de schooljeugd. In de volgende tabel wordt aangegeven hoe de onderzoekspopulatie van het scholieren-onderzoek afwijkt van het bevolkingsonderzoek. Voor tabel 1 is gebruik gemaakt van cijfers over Amsterdam.
Leeftijdsklasse | Niet scholier / ander schooltype |
---|---|
12-15 jaar | 9% |
16-18 jaar | 46% |
19-20 jaar | 90% |
Totaal (12-20 jaar) | 41% |
Van de 12- tot 15-jarigen behoort ruim 90 procent tot de onderzoekspopulatie van het scholierenonderzoek. De 9 procent die hiertoe niet behoort gaat niet naar school of naar een schooltype dat niet in het onderzoek is opgenomen. Van de 16- tot 18-jarigen behoort nog maar 54 procent tot de onderzoekspopulatie. Het gebruiken van deze cijfers om het druggebruik onder alle jongeren te schatten is dus niet zonder problemen.
Een vijfde argument voor een nationaal prevalentie-onderzoek is het nut dat dit onderzoek kan hebben voor voorlichting en preventie. Doordat een beeld ontstaat van 'de gebruiker' wordt het beter mogelijk gerichte voorlichting te geven en campagnes op de juiste doelgroep te richten en te blijven richten.
Wat is er al bekend over druggebruik in Nederland?
Het hierboven genoemde scholierenonderzoek is één van de belangrijkste instrumenten waarmee het druggebruik in Nederland gemeten en gemonitord wordt. Om de vier jaar komt hiermee veel informatie beschikbaar over de ontwikkeling in het druggebruik onder schooljeugd.
Toch zijn er nadelen verbonden aan het gebruik van deze cijfers. Uit tabel 1 is af te leiden dat met het toenemen van de leeftijd een steeds groter deel van de jeugd niet met een onderzoek op scholen bereikt kan worden. Van de 16- tot 18-jarigen kan nauwelijks een betrouwbaar beeld worden gegeven, omdat een groot deel van deze groep niet meer op school zit.
Een tweede bron voor cijfers over druggebruik is het Periodiek Leefsituatie Onderzoek (POLS) van het CBS. Dit onderzoek is de opvolger van het Doorlopend Leefsituatie Onderzoek (DLO) en wordt voor het eerst dit jaar uitgevoerd. In het DLO waren slechts vragen over alcohol en tabak opgenomen (zie bijlage 2). Het POLS, dat dit jaar voor het eerst wordt uitgevoerd, bevat ook vragen over andere drugs (cannabis, cocaïne, heroïne, amfetamine, XTC, geestverruimende paddestoelen; zie bijlage 3). Deze vragen worden overigens alleen voorgelegd aan jongeren (12-20 jaar).
Onderzoeksopzet
Het nationale onderzoek dat nu wordt uitgevoerd door het CEDRO en het CBS is, zoals hiervoor al gezegd, een uitbreiding van het onderzoek zoals dat nu voor de vierde keer in Amsterdam uitgevoerd wordt. In Amsterdam is dit onderzoek steeds onder 4300 respondenten uitgevoerd.
Omdat we verwachten dat het druggebruik zal variëren tussen gebieden met een verschillende mate van verstedelijking, is de stedelijkheidsgraad in de onderzoeksopzet een belangrijk punt geweest. Op grond van een pilot-onderzoek dat in 1993 door het NIPO is uitgevoerd zijn deze verwachtingen te rechtvaardigen. Het gebruik van cannabis was het hoogst in de agglomeratie Amsterdam. De agglomeratie Rotterdam/Den Haag scoorde iets lager, maar wel hoger dan de rest van Nederland.
Voor de indeling naar stedelijkheid is gebruik gemaakt van de verstedelijkingsmaat van het CBS, die gebaseerd is op de adressendichtheid. De vijf stedelijkheidsklassen vormen elk een afzonderlijk stratum, waarover uiteindelijk betrouwbare uitspraken gedaan dienen te worden. In de onderzoeksopzet is bovendien elk van de vier grote steden een eigen stratum. In Utrecht is het onderzoek al afgerond, in Amsterdam is het veldwerk voor het onderzoek bijna afgerond. In Den Haag en Rotterdam en in de vijf stedelijkheidsklassen zal het veldwerk van start gaan in de week van 6 oktober. De eerste resultaten van het nationale onderzoek worden in december 1998 verwacht.
Oversampling jongeren
Om een representatief beeld te verkrijgen van de Nederlandse jongeren, ook onderverdeeld naar stedelijkheidsklasse, is het noodzakelijk om een meer dan evenredig deel van de respondenten uit jongeren te laten bestaan. Om betrouwbare uitspraken over jongeren mogelijk te maken per leeftijdsklasse van twee jaar wordt per stratum een respons van 550 jongeren nagestreefd.
Rekening houdend met de oversampling van jongeren, moeten in elk stratum 2300 respondenten geënquêteerd worden. Met dit aantal respondenten is het mogelijk betrouwbare uitspraken te doen over het algemene niveau van het druggebruik, en is het bovendien mogelijk een aantal gedetailleerdere analyses uit te voeren. De gewenste betrouwbaarheid maakt een grote steekproefomvang noodzakelijk.
Steekproeftrekking
De onderzoekspopulatie voor het Nationaal Prevalentie Onderzoek 1997 bestaat uit alle personen van 12 jaar of ouder die op 1 januari 1997 in de gemeentelijke bevolkingsregisters opgenomen waren.
Voor dit onderzoek heeft het CEDRO zoals gezegd een samenwerkingsverband met het CBS. Eén van de voordelen van deze samenwerking is dat we over een gecentraliseerde steekproeftrekking kunnen beschikken. Dit zorgt voor een steekproef die van zeer hoge kwaliteit is.
De gemeentelijke bevolkingsregisters vormen de basis voor de steekproeftrekking. Maar niet alle gemeenten zijn in de steekproef vertegenwoordigd. De steekproefprocedure is uit oogpunt van efficiëntie in twee stappen verdeeld. In de eerste stap is door het CBS per stratum een steekproef van gemeenten getrokken, zodat niet in alle gemeenten enquêtes afgenomen hoeven te worden. In totaal zijn inclusief de vier grote steden 354 van de 572 gemeenten die Nederland op 1 januari 1997 kende in de steekproef opgenomen.
In de tweede stap zijn binnen de getrokken gemeenten de steekproef-personen getrokken.
Stratum | Aantal gemeenten in steekproef | Verwachte respons |
---|---|---|
Amsterdam | 1 | 4.000 |
Rotterdam | 1 | 2.300 |
Den Haag | 1 | 2.300 |
Utrecht | 1 | 2.300 |
Zeer sterk stedelijke gemeenten | 8 | 2.300 |
Sterk stedelijke gemeenten | 47 | 2.300 |
Matig stedelijke gemeenten | 79 | 2.300 |
Weinig stedelijke gemeenten | 108 | 2.300 |
Niet-stedelijke gemeenten | 108 | 2.300 |
Totale respons | 354 | 22.400 |
Verzamelmethode
De gegevens worden verzameld door een face-to-face-interview bij de respondent thuis. Het NIPO heeft in het gehele land enquêteurs aangenomen die de in totaal ruim 20.000 enquêtes af zullen nemen. Voor dit onderzoek is gekozen voor een persoonlijke benadering van de respondenten, omdat in de praktijk blijkt dat dit de beste resultaten oplevert. De respons is in het algemeen hoger dan wanneer met enquêtes gewerkt wordt die per post verstuurd worden. En ook telefonische enquêtes hebben bepaalde nadelen. Zo is lang niet iedereen per telefoon te bereiken. In bepaalde delen van steden kan het aantal huishoudens zonder (openbare) telefoonaansluiting oplopen tot boven de 50 procent. Het telefoonbezit is bovendien niet gelijkmatig over de bevolking verspreid; bepaalde groepen hebben vaker dan gemiddeld geen, of een niet-openbare, aansluiting.
De NIPO-enquêteurs nemen de vragenlijst af met behulp van draagbare computers. Dit heeft naast tijdwinst als voordeel boven schriftelijke vragenlijsten dat minder snel vragen worden overgeslagen en dat inconsistente antwoorden al tijdens de registratie door de computer gemeld worden. Bovendien kan direct door het NIPO bijgehouden worden hoeveel enquêtes de enquêteurs al afgenomen hebben. Het veldwerk kan hierdoor veel eenvoudiger gecoördineerd worden.
De vragenlijst
De vragenlijst van dit onderzoek is grotendeels gelijk aan de vragenlijst die voor de onderzoeken in Amsterdam in 1987, 1990 en 1994 gebruikt zijn. Wel was een aantal kleine aanpassingen noodzakelijk om een aantal persoonlijke kenmerken, zoals de arbeidsmarktsituatie, op eenzelfde manier als het CBS te meten. Dit om vergelijkingen met de uitkomsten van het leefsituatie-onderzoek van het CBS mogelijk te maken.
De vragenlijst begint met een aantal vragen over het aantal avonden per week dat men thuis doorbrengt, frequentie van uitgaan, uit eten gaan, bioscoopbezoek en theaterbezoek, sport en sociale contacten. Deze vragen zijn bedoeld om een globale differentiatie naar leefstijlen te kunnen maken.
Daarna worden vragen gesteld over het gebruik van verschillende stoffen. Naast illegale drugs komen ook alcohol en tabak aan bod, evenals slaapmiddelen en kalmeringsmiddelen. In dit onderzoek wordt ook voor het eerst gevraagd naar het gebruik van doping.
Stof | Ooit | Laatste jaar | Laatste maand | Aantal dagen van laatste 30 | Aantal maal ooit | Leeftijd begin | Leeftijd stop |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Alcohol | X | X | X | X | X | X | X |
Tabak | X | X | X | X | X | X | X |
Slaapmiddelen | X | X | X | X | X | X | X |
Kalmerende middelen | X | X | X | X | X | X | X |
Cannabis | X | X | X | X | X | X | X |
Cocaïne | X | X | X | X | X | X | X |
Amfetamine | X | X | X | X | X | X | X |
Ecstasy | X | X | X | X | X | X | X |
Hallucinogenen | . | X | X | X | X | X | X |
LSD | X | . | . | . | . | . | . |
Mescaline | X | . | . | . | . | . | . |
Psilocybine | X | . | . | . | . | . | . |
2CB | X | . | . | . | . | . | . |
Ayahuasca | X | . | . | . | . | . | . |
Overige hallucinogenen | X | . | . | . | . | . | . |
Paddestoelen | X | X | X | X | X | X | X |
Vluchtige stoffen | X | X | X | X | X | X | X |
Opiaten | X | . | . | . | . | . | . |
Opium | X | X | X | X | X | X | X |
Morfine | X | X | X | X | X | X | X |
Heroïne | X | X | X | X | X | X | X |
Codeïne | X | X | X | X | X | X | X |
Palfium | X | X | X | X | X | X | X |
Methadon | X | X | X | X | X | X | X |
Ander opiaat | X | X | X | X | X | X | X |
Doping | X | X | X | . | X | X | X |
Anabolen | X | . | . | . | . | . | . |
Groeihormonen | X | . | . | . | . | . | . |
Epo | X | . | . | . | . | . | . |
Schildklierprep | X | . | . | . | . | . | . |
Clenbuterol | X | . | . | . | . | . | . |
Stimulerende middelen | X | . | . | . | . | . | . |
X: wordt gevraagd . : wordt niet gevraagd |
Bij elke stof wordt gevraagd of men de stof ooit gebruikt heeft (ooitgebruik), of men de stof in de laatste 12 maanden gebruikt heeft (laatste-jaargebruik) en of men de stof in de laatste 30 dagen gebruikt heeft (laatste-maandgebruik).
Deze drie vragen vormen in feite de internationale standaard waar het gaat om het meten van druggebruik.
Om de mate van ervaring met de stof te meten wordt gevraagd of men de stof meer of minder dan 25 maal gebruikt heeft. Bij vrijwel alle stoffen wordt vervolgens gevraagd naar het aantal dagen waarop men de stof in de laatste 30 dagen gebruikt heeft, zodat we ook iets kunnen zeggen over de frequentie van het gebruik. Ook naar de leeftijd van eerste gebruik en de leeftijd van laatste gebruik wordt bij vrijwel alle stoffen gevraagd.
In tabel 4 wordt een overzicht gegeven van de stoffen, en op welke van de zeven standaardvragen een antwoord gegeven dient te worden.
Na de vragen over het druggebruik wordt een aantal persoonlijke kenmerken vastgesteld, zoals de etniciteit, de nationaliteit, het opleidingsniveau, het beroep en de arbeidssituatie. Deze vragen zijn bedoeld om verschillen in het druggebruik tussen verschillende sociaal-demografische en sociaal-economische groepen te kunnen onderscheiden. Samen met de 'leefstijlvariabelen' en de regionale context vormen ze het analysekader voor de verschillen in druggebruik.
Druggebruik in Amsterdam, Utrecht en Tilburg
Zoals gezegd is er tot nu toe alleen veel bekend over Amsterdam. De cijfers van Utrecht en Tilburg die hier gepresenteerd worden laten zien dat er meer informatie nodig is om tot een goed beeld over het druggebruik in geheel Nederland te komen. Om meer te kunnen zeggen over de regionale spreiding van het druggebruik is het noodzakelijk om het hele land in het onderzoek te betrekken. De cijfers over grote steden zijn niet representatief voor het gehele land, en zelfs tussen de steden blijken grote verschillen te bestaan.
Om dit te illustreren staan in de volgende tabel enkele kerncijfers over het druggebruik in Amsterdam, Utrecht en Tilburg vermeld. Dit zijn drie van de zeven grootste steden van het land. En als we aannemen dat het druggebruik varieert tussen gebieden met een verschillende mate van verstedelijking, dan kunnen we er ook vanuit gaan dat de verschillen landelijk gezien nog veel groter zijn.
In de eerste kolommen staan de ongewogen cijfers. Dit zijn de prevalentie-cijfers voor de betreffende drugs voor de gemeenten. In Amsterdam heeft bijvoorbeeld 6,9 procent van de bevolking van 12 jaar en ouder ooit cocaïne gebruikt.
Een deel van de verschillen die geconstateerd worden tussen gemeenten kunnen toegewezen worden aan verschillen in de bevolkingssamenstelling. In een gemeente waar relatief veel ouderen wonen zal het aantal gebruikers van slaapmiddelen hoger liggen, aangezien bij het gebruik van slaapmiddelen een duidelijk verband met leeftijd aangetoond kan worden. Om dit effect teniet te doen zijn in de volgende drie kolommen de cijfers nogmaals gepresenteerd, maar nu is een weging toegepast, waarbij de verdeling naar leeftijd en geslacht voor de drie gemeenten gelijkgesteld is. Hierdoor worden verschillen in prevalentie-cijfers die ontstaan door een verschil in samenstelling van de bevolking naar leeftijd en geslacht 'weggewogen'. De bevolking van Amsterdam heeft bij de weging als referentie gefungeerd.
Ongewogen | Gewogen1 | Significantie ongewogen2 | Significantie gewogen2 | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
A'dam | Utrecht | Tilburg | A'dam | Utrecht | Tilburg | A-U | A-T | U-T | A-U | A-T | U-T | |
Tabak | ||||||||||||
Ooitgebruik | 66,6 | 69,6 | 71,8 | 66,6 | 70,1 | 71,7 | * | * | * | * | ||
Laatste-jaargebruik | 45,2 | 45,2 | 44,5 | 45,2 | 43,8 | 44,7 | ||||||
Laatste-maandgebruik | 40,8 | 39,9 | 41,0 | 40,8 | 38,8 | 41,3 | ||||||
Alcohol | ||||||||||||
Ooitgebruik | 86,1 | 88,0 | 90,1 | 86,1 | 87,7 | 90,6 | * | * | * | * | * | * |
Laatste-jaargebruik | 77,1 | 80,6 | 81,5 | 77,1 | 79,6 | 81,9 | * | * | * | * | * | |
Laatste-maandgebruik | 69,3 | 73,5 | 74,9 | 69,3 | 72,4 | 75,4 | * | * | * | * | * | |
Cannabis | ||||||||||||
Ooitgebruik | 29,2 | 27,4 | 13,9 | 29,2 | 25,3 | 14,6 | * | * | * | * | * | |
Laatste-jaargebruik | 10,6 | 8,2 | 4,0 | 10,6 | 7,1 | 4,1 | * | * | * | * | * | * |
Laatste-maandgebruik | 6,8 | 4,3 | 2,4 | 6,8 | 3,6 | 2,5 | * | * | * | * | * | * |
Illegale drugs (exclusief cannabis) | ||||||||||||
Ooitgebruik | 10,6 | 6,8 | 3,2 | 10,6 | 6,2 | 3,2 | * | * | * | * | * | * |
Laatste-jaargebruik | 2,9 | 2,5 | 1,0 | 2,9 | 2,0 | 0,9 | * | * | * | * | * | |
Laatste-maandgebruik | 1,2 | 1,4 | 0,4 | 1,2 | 1,1 | 0,4 | * | * | * | * | ||
Cocaïne | ||||||||||||
Ooitgebruik | 6,9 | 3,5 | 1,6 | 6,9 | 3,2 | 1,5 | * | * | * | * | * | * |
Laatste-jaargebruik | 1,8 | 0,9 | 0,4 | 1,8 | 0,7 | 0,4 | * | * | * | * | ||
Laatste-maandgebruik | 0,7 | 0,5 | 0,1 | 0,7 | 0,4 | 0,1 | * | * | * | |||
Heroïne | ||||||||||||
Ooitgebruik | 1,3 | 0,3 | 0,2 | 1,3 | 0,3 | 0,1 | * | * | * | * | ||
Amfetaminen | ||||||||||||
Ooitgebruik | 4,7 | 2,6 | 1,8 | 4,7 | 2,4 | 1,9 | * | * | * | * | ||
1 Gewogen op de verdeling naar leeftijd en
geslacht van Amsterdam
2 Chi-kwadraattest; *=significant verschil tussen de gemeenten (A=Amsterdam, U=Utrecht, T=Tilburg). |
Uit de tabel is een aantal conclusies te trekken. Het ooitgebruik van tabak is in Amsterdam lager dan in Utrecht en Tilburg. Hetzelfde geldt voor alcohol. Ook het laatste-maandgebruik van alcohol is in Amsterdam is lager: in Amsterdam heeft 69 procent in de laatste maand alcohol gebruikt tegen 74 procent in Utrecht en 75 procent in Tilburg.
Voor cannabis zijn de verschillen groter. In Amsterdam is het percentage mensen dat ooit cannabis gebruikt heeft ongeveer tweemaal zo hoog als in Tilburg. De verschillen met Utrecht zijn een stuk minder groot.
Voor de andere illegale drugs is het relatieve verschil met Tilburg zelfs nog groter. In Amsterdam heeft ruim 10 procent van de bevolking een andere illegale drug dan cannabis gebruikt, in Tilburg 3 procent. Het laatste-maandgebruik van andere illegale drugs dan cannabis laat nauwelijks verschillen zien tussen Utrecht en Amsterdam. In Tilburg is het laatste-maandgebruik wel lager. De percentages waar het om gaat zijn echter in alle gevallen laag. Eén procent van de bevolking van Amsterdam en Utrecht heeft in de laatste maand een illegale drug anders dan cannabis gebruikt, in Tilburg minder dan een half procent.
Voor vrijwel alle illegale drugs geldt dat het gebruik in Amsterdam in het algemeen hoger is dan in Utrecht en Tilburg, en in Utrecht hoger dan in Tilburg.
Schatting van het aantal cannabisgebruikers
In het buitenland maar ook in Nederland circuleert het aantal van 675.000 cannabisgebruikers die er in Nederland zouden zijn. Dit aantal wordt bijvoorbeeld genoemd in de drugsnota (Tweede Kamer 1994-1995).
De schatting is afkomstig van het NIAD (Spruit, 1995). De schatting was gebaseerd op de gebruikscijfers van zowel scholieren als Amsterdammers.
Het percentage gebruikers onder scholieren van 12-19 jaar in geheel Nederland bleek ongeveer anderhalf procent lager te zijn dan de gebruikscijfers voor alle jongeren van 12-19 in Amsterdam. Het NIAD heeft op basis van deze uitkomsten beredeneerd dat het gebruiksniveau ook voor de andere leeftijdsklassen anderhalf procent lager zou zijn dan in Amsterdam, en hiermee berekend dat Nederland 675.000 cannabisgebruikers zou bezitten. (6,5 procent van de groep 12-19 gebruikt en 5,0 procent van de groep 20-plussers).
Er blijkt veel voor te zeggen om, nu de gegevens over Tilburg bekend zijn, de schatting van het aantal cannabisgebruikers te baseren op de prevalentie in Tilburg. In de eerste plaats kwam het NIPO in 1993 op basis van 1600 respondenten tot 10 à 12 procent ooitgebruikers van cannabis in Nederland. Dit benadert het percentage in Tilburg (dit is 14 procent). Daarnaast lijkt de bevolkingssamenstelling van Tilburg veel meer op het Nederlandse gemiddelde dan Amsterdam.
Het ligt dus meer voor de hand om de cijfers van Tilburg als uitgangspunt nemen. En als we aannemen dat het druggebruik in de steden hoger is dan op het platteland (zie Korf 1995: 80) dan is de schatting op basis van Tilburg misschien zelfs nog wel te hoog.
Op basis van het gebruik in de laatste maand in Tilburg komt het aantal cannabisgebruikers uit op ongeveer 300.000. Met de nodige marges komen we uit op 220.000 - 400.000 gebruikers. Een stuk minder dan de 675.000, waar we tot nu toe vanuit gaan.
Nu is het niet onze bedoeling dat Nederland vanaf vandaag in plaats van 675.000 gebruikers plotseling 300.000 gebruikers kent, maar wat uit de gepresenteerde berekeningen wel duidelijk wordt is dat de schatting van 675.000 gebruikers waarschijnlijk te hoog is. Bovendien blijkt het aantal op basis van de momenteel beschikbare cijfers moeilijk te schatten te zijn.
Voor een betere schatting van het aantal gebruikers van cannabis en andere drugs zult u nog een jaar geduld moeten hebben, tot de resultaten van het landelijke prevalentie-onderzoek beschikbaar zijn.
Slot
In het begin van dit paper is aangegeven dat het komen tot betere schattingen van het aantal regelmatige druggebruikers een belangrijk argument voor het houden van een nationaal drugsprevalentie-onderzoek. Op dat voorbeeld wil ik nog even terugkomen.
Het valt goed te verdedigen dat we de schatting van het aantal cannabisgebruikers in Nederland beter kunnen baseren op de cijfers uit Tilburg dan op de cijfers uit Amsterdam. Daarmee komt het aantal cannabisgebruikers een stuk lager uit dan 675.000.
Maar zelfs als een schatting gebaseerd zou worden op een steekproef in geheel Nederland in plaats van Amsterdam of Tilburg, dan is het resulterende cijfer nog steeds ter discussie te stellen. In de schatting van het NIAD zijn alle personen die in de laatste maand cannabis gebruikt hebben als cannabisgebruikers geteld. Nemen we in plaats van gebruik in de laatste maand het gebruik in het laatste jaar, dan komen we een stuk hoger uit. En zouden we als definitie van cannabisgebruik hanteren dat men in de laatste maand minimaal 5 keer gebruikt moet hebben dan is het aantal gebruikers een heel stuk lager (namelijk 80.000 à 190.000).
Het nadeel van cijfers is dat ze op verschillende manieren geïnterpreteerd kunnen worden en bovendien zo gepresenteerd worden als het de onderzoeker, de beleidsmaker of de journalist het best uitkomt. Hét aantal cannabisgebruikers bestaat niet; het hangt af van de definitie die je gebruikt. Daarnaast moet bovendien de relevantie van de cijfers in acht worden genomen. Is het slecht dat er 675.000 cannabisgebruikers in Nederland zouden zijn, en wordt het opeens beter als blijkt dat het er 300.000 zijn, en slechter als het een miljoen blijkt te zijn? Deze cijfers op zich zeggen niet zoveel. Pas in relatie met cijfers over frequentie van gebruik en problemen die men heeft met gebruik wordt duidelijk of iets 'veel' of 'weinig' is, en of het een probleem is. De algemene drugsprevalentiecijfers hebben alleen waarde als ze gebruikt worden in combinatie met onderzoeken naar patronen van gebruik, naar kenmerken van gebruikers en naar probleemgebruikers.
Bijlage 1: Literatuur
KORF, D.J. (1995), Dutch treat; formal control and illicit drug use in the Netherlands. Amsterdam: Thesis Publishers.
LANGEMEIJER, M.P.S., R.J. VAN TIL & P.D.A. COHEN (1997), Het gebruik van legale en illegale drugs in Utrecht en Tilburg. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, Centrum voor Drugsonderzoek.
SANDWIJK, J.P., S. MUSTERD & I. WESTERTERP (1988). Het gebruik van legale en illegale drugs in Amsterdam. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Sociale Geografie.
SANDWIJK, J.P., P.D.A. COHEN & S. MUSTERD (1991), Licit and illicit drug use in Amsterdam. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Sociale Geografie.
SANDWIJK, J.P., P.D.A. COHEN, S. MUSTERD & M.P.S. LANGEMEIJER (1995). Licit and illicit drug use in Amsterdam. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Sociale Geografie.
SPRUIT, I.P. (REDACTIE) (1995). Jaarboek Verslaving 1994; over gebruik en zorg. Utrecht: NIAD.
TWEEDE KAMER 1994-1995 (1995), Het Nederlandse drugbeleid; continuïteit en verandering. Kamerstukken II, 1994-1995, 24 077, nrs. 2-3. Rijswijk.
ZIMMER, L. & J.P. MORGAN (1997). Marijuana Myths, Marijuana Facts; a review of the scientific evidence. The Lindesmith Center.
Bijlage 2: Vragen in het Doorlopend Leefsituatie Onderzoek (DLO)
Vragen aan personen van 13-24:
Drink je wel eens alcohol (bier, wijn, sterke drank) of frisdrank gemixed met alcohol (bijvoorbeeld cola-tic)?
- Ja, dagelijks
- Ja, enkele keren per week
- Ja, één keer per week
- Ja, één tot drie keer per maand
- Ja, minder dan één keer per maand
- Neen, nooit
Hoeveel glazen bier, wijn, sterke drank of frisdrank gemixed met alcohol (bijvoorbeeld cola-tic) drink je over het algemeen?
- ... in het weekend (van vrijdagavond tot en met zondagavond)
- ... door de week (vrijdagavond niet meegerekend)
Rook je wel eens?
- Ja
- Nee
Hoeveel rook je per dag?
- ... sigaretten
- ... shagjes
- ... sigaren
- ... pijpen
Vragen aan personen van 25 jaar en ouder:
Gebruikt u wel eens een alcoholhoudende drank?
- Ja
- Nee
Hoeveel glazen bier, wijn of sterke drank drinkt u de laatste tijd gemiddeld per week?
...
Rookt u?
- Ja
- Nee
Hoeveel sigaretten rookt u gemiddeld per dag?
...
Hoeveel pijpen rookt u gemiddeld per dag?
...
Hoeveel sigaren rookt u gemiddeld per dag?
...
Bijlage 3: Vragen in het Periodiek Onderzoek Leefsituatie (POLS)
Vragen aan personen 12-20 jaar:
Drink je wel eens alcohol, zoals bier, wijn, sterke drank of frisdrank gemixt met alcohol?
- Ja
- Nee
Is dat...
- Dagelijks
- Enkele keren per week
- één keer per week
- 1 tot 3 keer per maand
- minder dan 1 keer per maand
Hoeveel glazen bier, wijn, sterke drank of frisdrank gemixt met alcohol drink je over het algemeen in het weekend, van vrijdagavond tot en met zondagavond?
...
En hoeveel door de week, vrijdagavond niet meegerekend?
...
Heb je ooit marihuana of hasj gebruikt?
- Ja
- Nee
Hoeveel keer de afgelopen 4 weken?
...
Weet je hoe hasj/marihuana meestal wordt gebruikt?
- Het wordt gegeten
- Het wordt gerookt
- Het wordt ingespoten
- Het wordt gesnoven
- Andere manier
- Ik weet het niet
Heb je ooit cocaïne gebruikt?
- Ja
- Nee
Hoeveel keer de afgelopen 4 weken?
...
Heb je ooit amfetaminen gebruikt?
- Ja
- Nee
Hoeveel keer de afgelopen 4 weken?
...
Heb je ooit XTC gebruikt?
- Ja
- Nee
Hoeveel keer de afgelopen 4 weken?
...
Heb je ooit heroïne gebruikt?
- Ja
- Nee
Hoeveel keer de afgelopen 4 weken?
...
Heb je ooit geestverruimende paddestoelen gebruikt?
- Ja
- Nee
Hoeveel keer de afgelopen 4 weken?
...
Vragen aan iedereen:
Rookt u?
- Ja, ik rook elke dag
- Ja, ik rook af en toe
- Nee, maar vroeger rookte ik elke dag
- Nee, maar vroeger rookte ik af en toe
- Nee, ik heb nooit gerookt
Rookt u wel eens sigaretten uit een pakje?
- Ja
- Nee
Hoeveel sigaretten rookt u gemiddeld?
- ... sigaretten per dag/
- ... sigaretten per week
Rookt u wel eens shag of zelfgerolde sigaretten?
- Ja
- Nee
Hoeveel shag rookt u gemiddeld?
- ... shagjes per dag/
- ... shagjes per week
Rookt u wel eens sigaren?
- Ja
- Nee
Hoeveel sigaren rookt u gemiddeld?
- ... sigaren per dag/
- ... sigaren per week
Rookt u wel eens pijp?
- Ja
- Nee
Hoeveel pakjes pijptabak (van 50 gram) rookt u gemiddeld?
- ... pakjes pijptabak per week/
- ... pakjes pijptabak per maand