Uitermark, Justus,
& Peter Cohen (2003), Nederland als filiaal van de Amerikaanse
opsporingsmachine? Amsterdam: CEDRO Centrum voor Drugsonderzoek,
Universiteit van Amsterdam. Published in de Groene Amsterdammer,
2 aug 2003, jaargang 127, nr 31.
© Copyright 2003 Justus Uitermark
& Peter Cohen. All rights reserved.
Nederland als filiaal van de Amerikaanse opsporingsmachine?
Justus Uitermark en Peter Cohen
Op 13 en 14 maart jongstleden maakten Nederlandse en Amerikaanse opsporingsbeambten afspraken in het kader van ‘internationaal strafrechtelijke samenwerking en bestrijding van het terrorisme’. De afspraken die uit dit overleg voortkomen hebben met terrorisme echter weinig van doen. Vrijwel alle afspraken hebben betrekking op drugs, in het bijzonder ecstasy. Een lang gekoesterde wens van de Amerikaanse opsporingsdiensten, volledige en onvoorwaardelijk medewerking van het Nederlandse justitiële systeem, lijkt nu in vervulling te gaan. Met alle nadelige gevolgen van dien.
Ondanks dat de afspraken worden gemaakt in het kader de oorlog tegen terrorisme, gaat het feitelijk om een voortzetting van een veel langduriger Amerikaanse oorlog, die tegen drugs. Nu worden alleen andere en grovere middelen gebruikt. De nieuwe afspraken passen binnen een meer algemene tendens van de Amerikaanse overheid en opsporings- en inlichtingendiensten om de soevereiniteit van andere landen (nog) minder te respecteren na de aanslagen van 11 september. De capaciteit en bevoegdheden van hun opsporingsdiensten wordt sterk vergroot wegens gebrek aan vertrouwen in de diensten van andere landen. Zo worden in Nederland, naast het geheime aantal agenten van de Drug Enforcement Agency die hier reeds opereren, aangesteld: een extra Global Issues Officer van het State Department, een special agent van de Drug Enforcement Administration (DEA) en een DEA-analist. Deze DEA-medewerkers zijn aangesteld op de ambassade in Den Haag en genieten daarom immuniteit. Deze bizarre constructie heeft er onder andere toe geleid dat de Commissie Van Traa nooit duidelijkheid heeft kunnen krijgen over de rol van Amerikaanse agenten.
Van samenwerking naar samensmelting
Belangrijker nog dan de personele uitbreiding van de DEA in Nederland, is de integratie van het Amerikaanse systeem met het Nederlandse. Die vindt plaats op drie terreinen.
Ten eerste, informatie-uitwisseling tussen opsporingsdiensten: “De Verenigde Staten en Nederland”, zo staat in het document waarin de afspraken zijn opgetekend, “zijn voornemens zoveel mogelijk informatiebronnen inzake strafrechtelijke samenwerking te verzamelen en verdelen”. Ook de douanediensten van beide landen gaan verbindingen aan: er wordt gesproken over overleg, gemeenschappelijke opleidingen en het gezamenlijk opstellen van een gegevensbestaand voor risicovaststelling- en analyse. De meest vergaande samenwerking is een voorgenomen personele integratie van de opsporingsdiensten: deskundigen uit de VS en Nederland gaan bekijken of het mogelijk is gezamenlijke onderzoeken naar grote internationale drugsorganisaties uit te voeren.
Ten tweede, wetenschappelijk onderzoek en drugspreventie. Over dit onderwerp wordt weinig gezegd, maar ook hier verklaren Nederland en de Verenigde Staten samen te gaan werken. Zowel het verspreiden van informatie als het produceren van wetenschappelijk onderzoek worden in dienst gesteld van het voorkomen van drugsgebruik. Informatie en kennis over de effecten van drugs worden dus niet objectief verzameld en geproduceerd om beleid te informeren maar ondergeschikt gemaakt aan een reeds ingezet beleid. Ook hier gaat een Nederlandse traditie, objectieve kennisvergaring over drugs, verloren.
Ten derde worden de regels zelf veranderd. Zo wordt gesteld dat ‘incompatibiliteiten’ tussen de binnenlandse wetgeving van beide landen ‘opgelost’ worden, met het doel rechtshulpverzoeken en confiscatieprocedures makkelijker te doen verlopen. Regelgeving wordt hier als een puur technische aangelegenheid gezien: het kan veranderd worden al naar gelang de wensen van opsporingsdiensten. Andere belangen zijn niet in het spel en democratische controle ontbreekt volledig. Dit is overigens geheel in lijn met de manier waarop het document door de Tweede Kamer wordt geloodst: alsof het een logisch uitvloeisel is van overleg tussen experts waar geen controle op uitgeoefend hoeft te worden.
Feitelijk is echter sprake van een sluipende integratie van beide rechtssystemen: het gaat hier niet simpelweg om samenwerking maar ook om samensmelting. Er komt een rechtssysteem tot stand waarbij opsporingsdiensten naar eigen inzicht selectief gebruik kunnen maken van bevoegdheden in beide landen. Zij ontsnappen aan nationale regelgevingen. Het is niet duidelijk waar deze integratie precies toe leidt maar vast staat wel dat de logica van het Nederlandse drugsbeleid erdoor ondergraven wordt; in het document spelen volksgezondheidsoverwegingen geen rol. Ook onttrekt dit transatlantische handhavingssysteem zich aan de controle van de Nederlandse democratie: het heeft eigen regels, een eigen logica en een eigen dynamiek.
Een transatlantische handhavingssysteem
Regels: opsporingsbeambten kunnen selectief gebruik maken de regelgeving in beide landen. De regels lijken gelijk. Maar bij gelijke regels beslissen machtsverhoudingen de uitkomst. De bereidheid van de Nederlandse overheid en rechters om verdachten uit te leveren staat in schril contrast met de Amerikaanse scepsis of zelfs vijandigheid ten aanzien van landen en internationale instituties, zoals het Internationale Strafhof in Den Haag, die Amerikaanse verdachten verantwoordelijk willen houden voor hun daden. Na alle commotie rond de uitleveringsverzoeken van de ‘Zwolse DJ’ en, meer recent, Kenneth Muskiet, staat nu de deur open voor een verdere verlichting van de voorwaarden voor uitlevering.
Logica: het nieuwe transatlantische systeem is enkel en alleen gericht op het opsporen van drugsproductie- en handel, waarbij geen afweging meer gemaakt wordt met andere belangen. Zo wordt de soevereiniteit van Nederland uitgehold en erodeert het holistische Nederlandse beleid dat traditioneel niet alleen gericht op bestrijding maar ook op volksgezondheid. We zien nu al dat er opgeroepen wordt om het ‘quasi-gedogen’ af te schaffen (regeerakkoord CDA-VVD-LPF). Ook de Unit Synthetische Drugs (USD) stelt, bij monde van officier van justitie Martin Witteveen, dat het Nederlandse drugsbeleid moet worden herzien: Nederland zou een slecht imago krijgen door in te zetten op het verminderen van de schadelijke effecten van gebruik.
Dynamiek: zoals gezegd infiltreert de opsporingslogica andere beleidsvelden. Zeker omdat geen grenzen worden gesteld aan de samenwerking zal dit transatlantische opsporingsapparaat niet beperken tot het opsporen van ecstasy of het tegengaan van terrorisme. Überhaupt heeft de Amerikaanse douane al bijna twee jaar geen grote hoeveelheden Nederlandse drugs onderschept. Het was altijd al twijfelachtig of de door hen – vaak uit Parijs of Brussel afkomstige – gearresteerde mensen inderdaad hun ecstasy uit Nederland kregen. Maar nu is het zeker dat er heel weinig uit Nederland komt/wordt gepakt. De USD heeft zelf al aangegeven dat producenten de wijk nemen, dus deze nieuwe stappen – die een aanvulling zijn op een reeds omvangrijke justitiële campagne – komen op een onlogisch moment. De reden dat nu tot deze stappen wordt besloten ligt eerder in de onbeschaamdheid van de Amerikaanse opsporingsdiensten en de Nederlandse opsporingsdiensten die hun visie delen.
Een andere reden is dat er nu gehandeld wordt met een gebrek aan visie. Het lijkt wel alsof Nederlandse vertegenwoordigers niet doorhebben dat het Amerikaanse beleid van de afgelopen dertig jaar in alle opzichten gefaald heeft: de kosten escaleren, het gebruik van drugs neemt eerder toe dan af (en is over het algemeen hoger dan in Nederland) en de gevangenispopulatie is explosief toegenomen tot ongekende hoogten. Bovendien worden in Amerikaanse gevangenissen mensenrechten systematisch geschonden – veelvoorkomende anale verwondingen zijn slechts één indicator van het systematisch seksueel en bendegeweld en de onverschilligheid van de Amerikaanse autoriteiten ten aanzien van gevangenen. De uitlevering van verdachten aan dit gevangenissysteem alsook informatie-uitwisseling en het veranderen van regelgeving worden besproken alsof het puur technische aangelegenheden zijn. En dat terwijl het voor de Amerikaanse Law Enforcement duidelijk past binnen een meer omvattend programma om ook buiten de eigen landsgrenzen invloed te doen laten gelden – zij zien het niet als technische aangelegenheden. Door het gebrek aan visie worden geen grenzen gesteld. De recente afspraken komen neer op een openeinderegeling waarvan de invulling door opsporingsdiensten en niet door de politiek of de samenleving wordt bepaald. Willen we voorkomen dat het Nederlandse rechtssysteem als filiaal van de Amerikaanse opsporingsindustrie gaat functioneren, dan is het noodzakelijk dat de politiek haar controlerende en sturende taken serieus neemt. De Amerikaanse en Nederlandse opsporingsdiensten mogen niet de agenda van het opsporingsbeleid bepalen zonder dat eerst de doeleinden, de methoden en de juridische grenzen van te voren worden vastgesteld.
Justus Uitermark en Peter Cohen zijn verbonden aan het Centrum voor Drugsonderzoek aan de Universiteit van Amsterdam.